Categorie: Persoverzicht

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Le durcissement du statut de cohabitant prévu par le gouvernement fédéral est en marche. La réforme présentée par la ministre de l’Intégration sociale, Anneleen Van Bossuyt (N-VA) entend prendre en compte non seulement les ressources des conjoints, mais aussi celles des parents, grands-parents, enfants adultes, petits-enfants adultes, beaux-parents, gendres et belles-filles pour déterminer le revenu minimum. L’objectif est d’éviter le cumul d’aides et d’éviter d’éventuels abus.

Een nieuwe week, een nieuwe maatregel die uitkeringsgerechtigden pijn zal doen. Maandag kondigde minister van Maatschappelijke Integratie, Anneleen Van Bossuyt, aan dat OCMW’s bij het bepalen van een leefloon niet alleen rekening moeten houden met de bestaansmiddelen van partners van de aanvragers, maar ook met die van inwonende ouders, grootouders, meerderjarige (klein)kinderen, schoonouders, -zonen en -dochters.

De minister wil met deze wijziging een paar uitzonderlijke gevallen aanpakken waarin gezinnen meerdere leeflonen combineren. Naar een groot publiek klinkt zo’n streng beleid goed, maar in de praktijk zal dit het leven van veel mensen in een kwetsbare positie onmogelijk maken. Bovendien holt het de job van maatschappelijk werker van het OCMW nog verder uit.

Neem het volgende voorbeeld: Suzanne zit al enkele jaren vast in een relatie met een gewelddadige partner. Met het beperkte inkomen van haar deeltijdse job kan ze nergens huur betalen. Haar vader Erik is maar wat blij dat hij zijn dochter enkele maanden in huis kan nemen. Vroeger kon dat, maar door minister Van Bossuyt zal hij via een vermindering of zelfs verlies van zijn leefloon financieel afgestraft worden als hij zijn dochter helpt.

Toegegeven, OCMW’s kunnen uitzonderingen inroepen om  gezondheids- en billijkheidsredenen. Alleen moet de bevoegde maatschappelijk werker dan de concrete feiten en redenen opgeven net als de gehanteerde berekeningsmethode. Negen op de tien maatschappelijk werkers zeggen dat ze vandaag al te weinig tijd hebben voor begeleiding. Extra administratie erbij is simpelweg onmogelijk.Bovendien is het maar de vraag of lokale overheden die steeds vaker op zwart zaad zitten, die uitzonderingen willen bekostigen.

Maatschappelijk werkers hebben door hun opleiding veel meer expertise over armoede dan politici, maar toch zijn het politici die hen dicteren hoe ze hun werk moeten doen. Op die manier verwordt maatschappelijk werk tot een administratief beroep waar enkel opgelegde regeltjes uitgevoerd moeten worden.

Drie samenwerkingsverbanden, over de taalgrens heen, maken zich hier grote zorgen over: de Coalitie Humaan OCMW, het Belgian Minimum Income Network (BMIN) en het Platform Stop Statuut Samenwonende. Collectieven die armoedebestrijdingsorganisaties met vakbonden, mutualiteiten, beroepsverenigingen van maatschappelijk werkers in OCMW’s en andere middenveldorganisaties verenigen.

De administratieve overlast is een belangrijke reden waarom OCMW’s het steeds moeilijker hebben om hun vacatures ingevuld te krijgen. Maatschappelijk werkers willen doen waar ze voor opgeleid zijn: de grond- en mensenrechten garanderen van diegenen voor wie ze werken, niet hen controleren en sanctioneren.

Nog meer dan de maatschappelijk werkers zijn leefloongerechtigden de grootste dupe van deze maatregel. Het voorbeeld van Suzanne en Erik geeft al aan dat dit beleid de levensbelangrijke keuzevrijheid van mensen in een kwetsbare positie in het gedrang brengt. Zeker voor een aantal vrouwen mag je die uitdrukking letterlijk nemen.

Maar ook in gezinnen die niet onder partnergeweld gebukt gaan, zal deze hervorming van de leefloonberekening voor niets dan ellende zorgen. Naast de inperking van het leefloon dreigen immers ook sociale voordelen, zoals de kinderbijslagen, op het hakblok te belanden met behulp van een centraal register en de invoering van een uitkeringenplafond.

Deze kinderbijslagen zorgden er tot nu toe voor dat veel gezinnen toch een menswaardig inkomen hadden. Want let wel: het leefloon is in België te laag om op een deftige manier rond te komen. Een studie van de FOD Sociale Zekerheid geeft aan dat het leefloon voor een koppel met kinderen amper aan 70 procent van de Europese armoedegrens komt. Ethisch is dat natuurlijk onaanvaardbaar, maar ook arbeidsmarktgericht is dit zeer kortzichtig beleid. Als je mensen de middelen ontzegt om in zichzelf te investeren, zal het enkel moeilijk worden om hen naar duurzaam werk toe te leiden.

Nu zou je kunnen beweren dat in budgettair krappe tijden de tering naar de nering gezet moet worden: als je er dan nog van uitgaat van de beperkte logica dat sociaal beleid een kost en geen investering is, zou de nieuwe berekeningsmethode van het leefloon aannemelijk zijn? Maar zelfs die vlieger gaat niet op. Het kabinet van Van Bossuyt geeft toe dat het geen zicht heeft op hoeveel deze maatregel uitspaart. De hervorming van de leefloonberekenig is dus louter een ideologische beslissing.

De Coalitie Humaan OCMW, het BMIN-netwerk en het Platform Stop Statuut Samenwonende vinden dat leefloongerechtigden, maatschappelijk werkers en eigenlijk onze hele samenleving beter verdienen dan een beleid dat wantrouwen boven menselijkheid zet … zelfs in tijden waarbij tendentieuze en stigmatiserende “documentaires” als die van Christophe Deborsu de Wetstraat beheersen. We roepen minister Van Bossuyt dan ook op om deze beslissing terug te draaien. Iedereen wint erbij als het leefloon een springplank is en geen uitsluitingsmechanisme.

Benaissa Nams en Caroline Van der Hoeven schrijven deze opinie namens de Coalitie Humaan OCMW, het BMIN-netwerk en het Platform Stop Statuut Samenwonende. Dat zijn drie samenwerkingsverbanden die over de taalgrens heen de handen in elkaar slaan van armoedeverenigingen, maatschappelijk werkers en vakbonden.

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Qui dit nouvelle semaine, dit nouvelle mesure pénalisant les bénéficiaires d’allocations. Lundi, la ministre de l’Intégration sociale Anneleen Van Bossuyt a annoncé que les CPAS devront tenir compte, au moment de déterminer un revenu d’intégration, non seulement des ressources des partenaires des demandeurs, mais aussi de celles des parents, grands-parents, enfants et petits-enfants majeurs, beaux-parents, beaux-fils et belles-filles vivant sous le même toit. Avec cette modification de l’arrêté royal, la ministre souhaite s’attaquer à quelques cas exceptionnels dans lesquels des familles cumulent plusieurs revenus d’intégration. Un large public se félicitera peut-être d’une telle politique stricte. Mais dans la pratique, la mesure rendra la vie impossible à de nombreuses personnes en situation de vulnérabilité. En outre, elle affaiblira encore plus le rôle des travailleurs sociaux des CPAS.

Prenons l’exemple suivant : Suzanne vit depuis plusieurs années sous le même toit que son partenaire violent. Avec le revenu limité de son emploi à temps partiel, elle ne peut payer aucun loyer. Son père Erik souhaite héberger sa fille chez lui pendant quelques mois. Jusqu’à maintenant, cela était possible, mais dans le futur, selon la ministre Van Bossuyt, il devra être sanctionné financièrement par une réduction, voire la suppression de son revenu d’intégration pour avoir aidé sa fille.

Certes, les CPAS pourront toujours faire exception en invoquant des raisons de santé et d’équité. Mais le travailleur social en charge du dossier devra alors exposer les faits et les raisons concrets, ainsi que la méthode de calcul utilisée. Neuf travailleurs sociaux sur dix déclarent qu’ils ont déjà trop peu de temps pour l’accompagnement. Il est tout simplement impossible d’ajouter des tâches administratives supplémentaires. De plus, on peut se demander si les autorités locales, qui sont de plus en plus souvent confrontées à des pénuries financières, seront disposées à financer ces exceptions.

Grâce à leur formation, les travailleurs sociaux ont beaucoup plus d’expertise en matière de pauvreté que les politiciens, mais ce sont pourtant ces derniers qui leur dictent la manière dont ils doivent faire leur travail. De cette manière, le travail social devient une profession administrative où il suffit d’appliquer les règles imposées. Par-delà les frontières linguistiques, trois coalitions s’inquiètent fortement de cette situation : la Coalition pour un CPAS humain, le Belgian Minimum Income Network (BMIN) et la Plateforme Stop Statut de Cohabitant.e. Trois collectifs rassemblant les Réseaux de lutte contre la pauvreté, les syndicats, des mutuelles, des associations professionnelles de travailleurs sociaux de CPAS et d’autres organisations de la société civile. C’est une raison importante pour laquelle les CPAS ont de plus en plus de difficultés à pourvoir leurs postes vacants. Les travailleurs sociaux veulent exercer le métier pour lequel ils ont été formés : garantir les droits fondamentaux et les droits humains de ceux pour qui ils travaillent, et non les contrôler et les sanctionner.

Car plus encore que les travailleurs sociaux, ce sont les bénéficiaires du revenu d’intégration qui seront les principales victimes de cette mesure. L’exemple de Suzanne et Erik montre déjà que cette politique entravera la liberté de choix vitale des personnes en situation de vulnérabilité. Pour un certain nombre de femmes, en particulier, cette expression peut être prise au sens littéral.

Mais même dans les familles sans violence conjugale, cette réforme du calcul du revenu d’intégration sociale ne causera que des souffrances. Outre la réduction du revenu d’intégration, les avantages sociaux, tels que les allocations familiales, risquent également d’être attaqués grâce à la mise en place d’un registre central et à l’introduction d’un plafond pour les allocations.

Jusqu’à présent, l’allocation familiale permet à de nombreuses familles de disposer d’un revenu décent. Car il faut savoir que le revenu d’intégration en Belgique est trop bas pour permettre de vivre dignement. Une étude du SPF Sécurité sociale indique que le revenu d’intégration pour un couple avec enfants atteint à peine 70 % du seuil de pauvreté européen. D’un point de vue éthique, c’est bien sûr inacceptable, mais cette politique est également contre-productive vis-à-vis du marché du travail. Si vous privez les gens des moyens d’investir en eux-mêmes, il sera difficile de les orienter vers un emploi durable.

On pourrait avancer qu’en période de restrictions budgétaires, il faut se serrer la ceinture. Si l’on part du principe restrictif que la politique sociale est un coût et non un investissement, la nouvelle méthode de calcul du revenu d’intégration pourrait encore à tout le moins être étudiée. Mais même cet argument ne tient pas la route. Le cabinet Van Bossuyt admet qu’il n’a aucune idée du montant que cette mesure permettra d’économiser. La réforme du calcul du revenu d’intégration est donc purement idéologique.

La Coalition pour un CPAS humain, le réseau BMIN et la Plateforme Stop au Statut de Cohabitant.e estiment que les bénéficiaires du revenu d’intégration, les travailleurs sociaux, et, en fait, l’ensemble de notre société méritent mieux qu’une politique qui privilégie la méfiance plutôt que l’humanité… même à une époque où des « documentaires » tendancieux et stigmatisants comme celui de Christophe Deborsu dominent la rue de la Loi. Nous appelons donc la ministre Van Bossuyt à revenir sur cette décision. Tout le monde y gagne si le revenu d’intégration sociale est un tremplin et non un mécanisme d’exclusion.

La Coalition pour un CPAS humain, le réseau BMIN et la Plateforme Stop au Statut de Cohabitant.e

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Alors que des milliers de personnes peinent déjà à joindre les deux bouts, le gouvernement s’apprête à franchir une nouvelle étape dans la pénalisation de la solidarité. Sur proposition de la Ministre de l’Intégration sociale, un projet d’arrêté royal entend drastiquement limiter le cumul des revenus d’intégration pour les personnes cohabitantes, abaissant ainsi le seuil de revenu des ménages les plus précaires.

Une mesure injuste, rétrograde et socialement dangereuse, qui frappe une fois de plus celles et ceux qui vivent dans la précarité. Sous couvert d’équité et de valorisation du travail, c’est en réalité un nouvel appauvrissement des plus fragiles qui se prépare.

En restreignant le montant perçu par les allocataires en situation de cohabitation, cet arrêté renforcera les inégalités, aggravera la dépendance économique, notamment des femmes, et remettra en cause la liberté fondamentale de choisir avec qui vivre.

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Messieurs,

À l’heure où l’avenir de notre État fédéral se joue entre vos mains, au gré de vos négociations, coups de force, de poker ou de théâtre, nous tenons à vous faire part de notre sérieuse inquiétude quant au sort réservé aux droits des femmes.

Nous, associations luttant quotidiennement pour une société plus égalitaire et plus juste, avons pris connaissance des déclarations de politique régionale et communautaire, en Wallonie comme en Flandre, et constatons amèrement qu’elles nous donnent plus de craintes pour l’avenir que de garanties pour nos droits. Au nord comme au sud du pays, les lunettes de genre semblent absentes sur des questions aussi cruciales que le logement ou l’emploi, et les chapitres « égalité » apparaissent bien maigres. L’accueil de la petite enfance, enjeu central pour l’accès des mères au marché du travail, se voit contaminé par des logiques marchandes et l’introduction, voire le renforcement, de priorités données aux parents qui travaillent porte atteinte au principe d’égalité entre les enfants.

À partir du moment où les mêmes partis – les vôtres – sont à la manœuvre dans les régions et au fédéral, comment ne pas redouter des politiques similaires pour votre futur gouvernement ? Ce qui filtre (ou ne filtre pas) des négociations de l’Arizona est par ailleurs loin de nous rassurer. Les réformes socioéconomiques sur la table risquent une fois de plus de toucher davantage les femmes, puisqu’elles sont statistiquement déjà plus pauvres que les hommes. La lutte contre les violences, ou pour l’égalité entre les femmes et les hommes ? Des non-sujets, semble-t-il. Sauf quand il s’agit de revenir en arrière, en proposant de supprimer les quotas de genre dans les CA des entreprises ? En Arizona, les droits des femmes pèsent peu face aux intérêts économiques…

Messieurs, l’avenir du pays, une fois encore, semble se décider « entre hommes ». Bien sûr, vous ne manquerez pas d’objecter : « Nul besoin d’être une femme pour mener des politiques d’émancipation pour tous et toutes ». Alors prouvez-nous que les enjeux d’égalité et que les droits des femmes, enjeux vitaux – car oui, il s’agit parfois de vie ou de mort ! – sont au cœur de vos préoccupations et de vos politiques. Montrez-nous que nos craintes ne se justifient pas et que la lutte contre les discriminations et les violences fondées sur le genre vous concerne au premier chef.

Laissez-nous tout d’abord vous rappeler qu’adopter des lunettes de genre pour chaque politique porte un nom : le gender mainstreaming et son corollaire, le gender budgeting. En l’occurrence, c’est une loi, donc une obligation à laquelle vous devrez vous conformer : celle d’évaluer en amont l’impact qu’aurait une mesure sur les femmes et sur les hommes et de rectifier le tir si cet impact devait se révéler différent en fonction du genre, donc discriminant. Cette application rigoureuse de la loi gender mainstreaming est un préalable et sous-tend dix mesures que nous estimons indispensables pour les droits des femmes et que nous vous conseillons fortement d’inscrire dans votre déclaration de politique générale (dix mesures qui ne sont pas listées ici par ordre de priorité) :

1. Créer un ministère des Droits des femmes et de l’Égalité de genre, de plein exercice, doté de moyens suffisants et maintenir la Conférence Interministérielle Droits des femmes comme outil de coordination des politiques d’égalité menées par les différentes entités fédérées, selon les principes de fonctionnement tels que définis sous la précédente législature.
2. Élaborer un nouveau plan d’action national de lutte contre les violences basées sur le genre (PAN) assorti d’un budget conséquent, avec pour boussole la Convention d’Istanbul, en partant de l’évaluation du PAN 2021-2025 et avec une implication directe et structurelle de la société civile. Nous veillerons aussi à la mise en œuvre effective de la loi « Stop Féminicide ».
3. Améliorer la loi sur l’avortement selon les recommandations du rapport du groupe d’expert∙es multidisciplinaires, remis au Parlement en avril 2023, dont l’allongement du délai jusqu’à 18 semaines post-conception, la fin des sanctions pénales pour les femmes et les médecins et la suppression du délai de réflexion.
4. Supprimer le statut de cohabitant·e et permettre à tous, et surtout à toutes, la constitution de droits sociaux propres, personnels et assurantiels, dans une logique de sécurité sociale forte et égalitaire sans sabrer dans d’autres mécanismes comme les allocations de chômage. Nous nous opposons fermement à toute mesure visant à limiter les allocations de chômage au-delà de deux années !
5. Garantir une pension minimum digne et égalitaire, réellement accessible aux femmes, ce qui implique de supprimer la condition de vingt années de travail effectif (et certainement pas d’augmenter le nombre d’années !), de tenir compte de toutes les périodes assimilées, qu’elles soient prises pour des raisons de soin (crédit-temps pour s’occuper des enfants, par exemple) ou liées à une inactivité involontaire (incapacité/invalidité de travail), et de revaloriser les années travaillées à temps partiel. Alors que l’écart de pension entre femmes et hommes est déjà de 26 %, nous nous inquiétons fortement d’une réforme qui viendrait encore appauvrir de nombreuses pensionnées.
6. Transformer le SECAL (service des créances alimentaires) en un fonds universel et automatique des créances alimentaires tel que préconisé par l’étude de faisabilité confiée par l’Institut pour l’égalité des femmes et des hommes à la KU Leuven et l’Université d’Anvers et publiée en octobre 2024.
7. Prendre en compte les spécificités genrées des parcours migratoires féminins, dont les violences que fuient les femmes, celles qu’elles rencontrent dans leur parcours et dans le pays d’accueil, dans le cadre d’une politique migratoire respectueuse de l’État de droit, de la Convention de Genève, de la Convention d’Istanbul et des droits humains fondamentaux.
8. Élaborer un plan d’action national contre le racisme, selon l’engagement pris par la Belgique à la Conférence de Durban de 2001, avec une réelle approche intersectionnelle et décoloniale qui reconnaît les formes de racisme qui affectent spécifiquement les femmes.
9. Revaloriser les métiers du soin, majoritairement féminins, dont on a vu le caractère essentiel durant la crise sanitaire, ce qui passe par une revalorisation salariale, de meilleures conditions de travail, une reconnaissance de la pénibilité de ces métiers et des maladies professionnelles qui y sont associées. Nous nous opposons fermement à toute coupe dans le secteur de la santé et du non-marchand ainsi qu’à tout ce qui mène à des emplois de plus en plus précaires qui rendent malades et ne permettent plus de vivre dignement (comme par exemple, l’élargissement des flexi-jobs à ces secteurs).
10. Garantir et renforcer les congés thématiques en les rendant plus accessibles, mieux rémunérés et mieux partagés. Pour que la conciliation entre nos vies professionnelle et familiale cesse de reposer sur les épaules des mères, et de les appauvrir !

Messieurs, il est grand temps de tenir compte de la moitié de la population belge dans vos négociations. Les droits des femmes et l’égalité de genre ne sont ni une matière résiduelle, ni une variable d’ajustement budgétaire ou un objet de marchandage politique. L’objectif de l’égalité demande de l’ambition, de la volonté politique et des moyens. Ne rien faire, c’est déjà reculer. Nous ne tolérerons aucun recul sur nos droits !

Signataires :

Carte blanche coordonnée par Vie Féminine et le Vrouwenraad

• Awsa-Be (Arab women’s solidarity association – Belgium)
• BruZelle asbl
• Centre de Prévention des Violences Conjugales et Familiales (CPVCF)
• Collectif contre les violences familiales et l’exclusion (CVFE)
• Collectif des femmes
• Des Mères Veilleuses
• Elles pour Elles asbl
• La Fédération des services maternels et infantiles (FSMI)
• La Fédération Laïque de Centres de Planning Familial
• Femmes CSC
• Furia
• GACEHPA (Groupe d’action des Centres extrahospitaliers pratiquant l’avortement)
• Garance
• Jump, Solutions for equity at work
• La Voix des Femmes
• Le Monde selon les femmes
• Mode d’Emploi asbl
• Sofélia
• Solidarité Femmes La Louvière
• Soralia
• Synergie Wallonie pour l’égalité entre les femmes et les hommes
• Université des Femmes
• Vie Féminine
• Vrouwenraad (et ses membres)

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

La Sécurité sociale, notre bonne vieille « Sécu », est reconnue comme une des meilleures protections au monde. Elle nécessite d’être renforcée encore et encore, tant elle est imparfaite, c’est vrai. Elle nécessite d’être défendue comme jamais, tant certains veulent la démanteler. Rien n’est plus vrai. Pourtant, chacune de ses évolutions, si lentes soient elles, résulte de la mise en œuvre d’un concept simple : la solidarité.

Il faut dire qu’au 19^e siècle, la Belgique accusait du retard en la matière, alors que son activité industrielle était florissante : textile, charbon, sidérurgie, etc., autant de secteurs où la Belgique se classait dans le top mondial de production. C’est notamment grâce aux révoltes ouvrières et en s’inspirant du modèle allemand que les premières lois de protection du travail ont vu le jour, comme par exemple la loi de 1903 qui protège les ouvriers des accidents de travail. Cette étape dans ce qui préfigure notre Sécu est plus fondamentalement une manière de mettre en œuvre le contrat social, c’est-à-dire cet accord tacite entre tous les citoyens, qui donne naissance à une société, et qui distribue droits et devoirs aux gouvernés et gouvernants. Il en sera de même en ce qui concerne l’assurance vieillesse, l’assurance pension obligatoire, l’indemnisation des maladies professionnelles, les allocations familiales ou encore les congés payés. C’est l’idée que chaque personne participe à l’intérêt collectif, respecte l’autorité de l’État, pour autant que celui-ci la protège. In fine, c’est un consentement mutuel entre l’État et l’individu, afin que l’un et l’autre puissent vivre ensemble. Mais si le contrat vient à se rompre d’un côté comme de l’autre, naît une forme de déséquilibre, et c’est tout l’édifice social qui s’effrite.

Le statut de cohabitant

En Belgique, le statut de cohabitant fait partie intégrante de la Sécurité sociale. Il constitue l’un des trois statuts possibles pour le versement des allocations sociales. Les deux autres statuts, bien plus avantageux, sont « cohabitant avec charges de famille » et « isolé ». En d’autres termes, en fonction des personnes avec lesquelles vous vivez ou ne vivez pas, le revenu de vos allocations sociales fluctue : « Dis-moi avec qui tu vis et je te dirai ce dont tu as besoin ». Pour illustrer, prenons l’exemple d’une personne qui ne dispose d’aucune ressource pour vivre et qui peut donc prétendre au revenu d’intégration social (RIS). En couple avec un enfant, cette personne touchera 1.707 euros. Seule, elle touchera 1.263 euros. Enfin, si elle vit avec une personne, mais sans enfant, donc si elle est « cohabitante », elle touchera 842 euros. 842 euros… Loyer, chauffage, nourriture. On a beau faire le calcul dans tous les sens. Tout ne rentre pas dedans. Même si l’on habite à deux.

Le statut de cohabitant vient de l’idée biaisée que l’on dépense deux fois moins en vivant à deux. Par ailleurs, il est totalement figé dans le temps puisqu’il oublie toutes les nouvelles formes de famille ou d’habitat. Quels que soient les chiffres, il faut également apporter une lecture genrée à cette problématique, née d’une vision archaïque et patriarcale du couple. « Au sein du couple, la charge des enfants et du ménage reste une histoire de femmes, ce qui les encourage ou les oblige à rester à la maison ou au moins, à diminuer leur temps de travail. Et lorsqu’elles travaillent, elles sont employées majoritairement dans des secteurs où elles n’ont pas d’autres choix que de travailler à temps-partiel (secteur du nettoyage, des soins de santé, de la vente, de la petite enfance, etc.) et où les contrats sont précaires (bas salaire, contrat de courte durée, horaires flexibles, etc.) »

Du contrat social

Mais surtout, ce statut va à l’encontre d’un État de droit. Il repose en effet sur un flou juridique qui supprime un droit fondamental : celui de l’accès à la Sécurité sociale en tant qu’individu, avec ses droits propres. En effet, par défaut, lorsque vous vivez par exemple en colocation, vous êtes de facto considéré comme étant « cohabitant ». Ce n’est qu’en prouvant que vous ne retirez aucun avantage économique de la cohabitation que vous pouvez alors prétendre au statut d’isolé. Les contrôles sont non seulement invasifs (par exemple en vérifiant le nombre de tubes de dentifrice) mais également dépourvus de sens (par exemple… en vérifiant le nombre de de tubes de dentifrice). Pour Sarah de Liamchine, codirectrice de Présence et Actions culturelle (PAC), « l’instauration de ce statut et la contrainte de vérifier son existence ou non chez les bénéficiaires d’allocations ou de revenus de remplacement permet à l’État, ou à des services administratifs agissant pour lui, de réduire un droit fondamental des citoyen.nes, celui du respect de la vie privée. » Car c’est aussi l’intention de l’État qui est pointée du doigt, tant elle stigmatise et délite la cohésion sociale : « Dans une société où la tentation est forte d’opposer les personnes et de chercher des coupables, ce déni de droit participe certainement à la stigmatisation des allocataires sociaux. Qui dit contrôle dit fraude potentielle, qui dit fraude dit fraudeur.euse. Quel message ces visites domiciliaires envoient-elles aux citoyen.nes contrôlé.es ? Et plus largement, quel message ces visites envoient-elle au reste de la population et avec quelles conséquences en matière de cohésion sociale ? »

Tous ces éléments, au-delà de l’impact sur le quotidien des personnes bénéficiaires, participent en réalité à la rupture du contrat social. La personne est niée en tant qu’individu, avec ses droits propres. Elle est de facto placée dans un sous-régime de droits sociaux et est donc diminuée dans sa nature de citoyen. Le contrat social initial, celui qui maintient le subtil équilibre entre droits et devoirs, celui qui invite le citoyen à respecter l’État si celui-ci le protège, ce contrat initial se fissure. Dès ce moment, la tentation de se détourner de la société et d’aller chercher des réponses ailleurs est réelle.

Glissement

Le lien entre le vote pour les extrêmes et les classes socio-économiques est éminemment complexe. Le Centre d’Action Laïque et sa régionale du Brabant wallon ont d’ailleurs travaillé sur cette thématique durant la campagne d’éducation permanente 2023, liée à la lutte contre les extrémismes. Cette corrélation sera certainement davantage documentée dans les années à venir vu la progression constante de l’extrême droite, notamment en Europe. Mais dans leur nouvel essai Une histoire du conflit politique (Seuil), Thomas Picketty et Julia Cagé ont analysé en profondeur le vote français depuis 1789. Leur constat est sans appel : si le vote populaire des villages et des bourgs a basculé en partie sur le Rassemblement National, ce n’est pas tant sur la question identitaire. Toutes leurs données suggèrent que ce n’est pas principalement un vote anti-immigrés, mais un vote d’abandon socio-économique.

Ainsi, toute entorse au contrat social censé protéger les citoyens devient un risque démocratique, car chacun de ces coups de canif alimente cet « abandon socio-économique » et cette tentation d’aller chercher des réponses ailleurs, là où les ennemis sont clairement désignés. Les sondages qui se suivent démontrent tous que le premier parti politique en Belgique est virtuellement le Vlaams Belang. Une récente étude du Conseil européen pour les relations internationales(ECFR) prédit quant à elle la nette progression des deux groupes situés à l’extrême droite de l’échiquier politique : le groupe des Conservateurs et Réformistes européens (ECR) et Identité et Démocratie (ID). Cette étude se base en particulier sur le fait que dans neuf États membres, l’extrême droite arrive en tête des sondages : Autriche, Belgique, Tchéquie, France, Hongrie, Italie, Pays-Bas, Pologne et Slovaquie.

Le statut de cohabitant n’est donc plus seulement inapproprié et obsolète. Dénoncé depuis plus de 40 ans par la société civile, il participe à l’effritement de notre édifice social et donc à la méfiance générale envers notre État de droit. Le statut de cohabitant concerne près de 300.000 personnes en Belgique. Les montants reçus sont bien inférieurs à ceux des isolés et bien inférieurs au seuil de pauvreté. Il est donc temps de mettre fin à ce statut. Pour le Centre d’Action Laïque, le droit à un niveau de vie digne constitue un préalable indispensable à l’exercice d’autres droits fondamentaux. La justice sociale et la dignité humaine sont des conditions de l’émancipation et donc d’un projet de société attaché au progrès social. Et c’est quand les droits vitaux des personnes ne sont plus respectés que la tentation devient grande de se tourner vers les extrêmes. En d’autres termes, la question de la solidarité et de l’émancipation des individus est indubitablement liée à celle de la démocratie.

Un dernier chiffre : deux millions de Belges, soit près de 20 % de la population, courent actuellement un risque de pauvreté ou d’exclusion sociale. La lutte contre la pauvreté doit donc réunir tous nos efforts, notamment par l’individualisation des droits sociaux. Cette priorité doit nous permettre de refaire société ensemble, à travers la promotion des valeurs de solidarité, de liberté et d’émancipation. Cela demeure une question de respect de la dignité de chacune et chacun. Mais cela représente désormais aussi un enjeu démocratique incontournable.

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Ce régime « définitif » est remplacé par une allocation temporaire pour inaptitude physique. L’objectif est de favoriser le retour au travail des agents de moins de 50 ans en maladie. Soit environ mille personnes par an.

C’est une fosse à oubli. » Cet endroit, c’est celui où tombaient, jusqu’à présent, les agents de la fonction publique qui, en raison d’un sérieux problème de santé (cancer, maladie chronique, etc.), se retrouvaient pensionnés pour inaptitude physique. Un régime sans retour en arrière possible pour des personnes contraintes de se débrouiller avec une faible retraite (reflet du petit nombre d’années de travail) sous peine de perdre leur droit à ce revenu de remplacement qu’ils ne pouvaient pas « compléter » au-delà de 1.215 euros brut par an. Un système que le gouvernement fédéral s’apprête à remplacer par une allocation temporaire pour inaptitude physique. Le point est à l’ordre du jour du conseil des ministres restreint de ce vendredi.

On le sait, le retour au travail des malades de longue durée est devenu un enjeu crucial dans la perspective d’atteindre un taux d’emploi de 80 % en 2030. Mettre tous les demandeurs d’emploi ne suffira pas et, au cours de cette législature, un parcours de retour au travail a été mis en place par le ministre fédéral de la Santé, Frank Vandenbroucke (Vooruit). Cela valait pour les salariés du privé. Avec ses collègues Petra De Sutter (Fonction publique) et Karine Lalieux (Pensions), il vient d’imaginer la même chose pour les agents de la fonction publique.

« Aujourd’hui, lorsqu’un fonctionnaire est mis en pension pour inaptitude physique, c’est définitif », rappelle Karine Lalieux (PS). « Il ne pourra plus retravailler, même partiellement, sans perdre ses droits et sans même bénéficier d’une allocation de chômage s’il y renonce. C’est une catastrophe pour la personne, la société et il n’y a aucune responsabilité de l’employeur. » Une situation dans laquelle se trouvent actuellement 87.000 personnes, rejointes chaque année par une cohorte de 2 à 3.000 personnes, dont un millier de fonctionnaires de moins de 50 ans. C’est à eux, principalement, que s’adresse cette réforme.

A partir du 1^er janvier 2025 (pour peu que cette réforme puisse être approuvée au parlement avant l’ultime séance du 8 mai prochain), un agent confronté à une inaptitude physique recevra une allocation temporaire et plus une pension. Celle-ci restera le fruit de ses années de cotisation et sera complétée par une aide afin d’atteindre le montant de la pension minimum. « Ce sera désormais un droit individuel et plus soumis à la condition des revenus du conjoint », précise la ministre des Pensions.

L’agent et son employeur responsabilisés

Dès sa mise en maladie, la personne bénéficiera d’un suivi du Medex (où siègent les médecins-conseils) et sera accompagnée par un coordinateur de retour au travail (un budget de cinq millions par an est prévu pour les recruter). Sur la base d’un questionnaire préalable rempli par le travailleur, ce dernier évaluera la possibilité d’un retour au travail, dans la fonction initiale ou dans une autre. L’employeur (ici, une administration) sera responsabilisé car le lien statutaire avec le fonctionnaire subsistera tant qu’une solution à son dossier n’aura pas été trouvée ; il devra pouvoir démontrer qu’il a tout mis en œuvre pour permettre le retour de l’appointé et, dans le cas contraire, continuera à assumer le traitement de l’employé.

Le fonctionnaire, lui, pourra refuser si le poste proposé ne répond pas aux critères d’un emploi « convenable » ou si ce changement affecte sa rémunération. « Par contre, s’il ne coopère pas, son allocation pourra être suspendue », concède Karine Lalieux. Fameuse épée de Damoclès, tout de même. En cas d’impossibilité de retour, il conservera ses droits au chômage. Durant sa convalescence, l’agent pourra suivre une formation en vue d’une éventuelle reconversion, de même qu’il pourra travailler à temps partiel pour un revenu plafonné à 9.636 euros brut par an pour un isolé et 13.850 euros brut par an pour un ménage.

Karine Lalieux se félicite de cette réforme bâtie en concertation avec ses deux collègues, mais aussi avec les différents niveaux de pouvoir et avec les syndicats. Les entités fédérées devront néanmoins encore se prononcer au sein des comités A et B, notamment. Restera alors le passage au Conseil d’Etat, puis le vote au Parlement. Un timing serré pour une réforme « que les gouvernements précédents ont voulu mener sans y arriver ».

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

https://youtu.be/nOoyh5FfIik?si=VwxU3-QRDdxwS_j4

Onze verontschuldigingen, dit bericht is alleen beschikbaar in het Fr.

Tous les partenaires de la Vivaldi, à l’exception d’Ecolo, indiquent qu’ils ne voteront pas la proposition socialiste de supprimer le statut de cohabitant.

Dans son « combat » visant à supprimer le statut de cohabitant, le PS peut compter sur une coupole d’associations qui tentent depuis des années d’alerter le politique sur les inégalités (surtout de genre) que génère la situation actuelle. La Cour constitutionnelle a également été saisie à ce sujet.

Il y a pourtant très peu de chance pour que le projet de loi déposé ce jeudi passe la rampe du débat en commission. Pour le MR, Florence Reuter rappelle que ce statut a été créé pour financer la sécurité sociale dans les années septante car la situation économique n’était pas idéale à l’époque. « Or, la situation a plutôt empiré depuis ! Si nous ne sommes pas opposés au principe d’“un individu, des droits”, on ne peut pas uniquement agir aux bénéfices des allocataires sociaux. On parle tout de même de presque deux milliards et on ne mentionne pas l’indexation des salaires. »

La libérale estime qu’il s’agit d’une proposition « purement électoraliste » du PS. « Si on parle allocation, on ne doit pas uniquement parler de “rehausser”. Il faut aussi discuter de la limitation dans le temps du chômage par exemple. Nous avons besoin d’une refonte complète de la sécu. »

Le PS ne trouvera pas plus de soutien au CD&V, autre partenaire de la majorité qui estime lui aussi que le coût est trop élevé, qu’il vaut mieux axer les moyens disponibles « sur les personnes les plus démunies ».

Plus surprenant : la logique des socialistes francophones n’est pas celle des socialistes néerlandophones de Vooruit. Le parti de Conner Rousseau rappelle qu’il existe déjà un système permettant d’augmenter le revenu d’intégration d’une personne pour couvrir les dépenses essentielles : « Le risque, en supprimant le statut de cohabitant, est de donner plus que nécessaire à certaines personnes qui ont moins de frais fixes qu’une personne isolée. »